De geschiedenis van een woord

(Rooie Vlinderschrift 3, “De terugkeer van het verbannen kind”, oorspronkelijke titel “Jongensdroom (deel 1)”, december 1979)

In dit artikel willen wij de houding van de homobeweging tegenover pedoseksuelen en pedoseksualiteit onderzoeken. Zoals bekend bestaat er binnen de homobeweging een afwijzende houding tegenover seks met kinderen. Wij herinneren ons informatieavonden van ed traditionele homogroepen waar met veel nadruk elke mogelijke overeenkomst tussen homoseksualiteit en pedoseksualiteit van de hand gewezen werd. Of erger nog waar pedoseksualiteit als een uiterst “afwijkend” verschijnsel bestempeld werd, om zo het verschil duidelijk te maken met de “eigenlijk toch normale” homoseksualiteit. Een dergelijke houding komt niet uit de lucht vallen. De homobeweging wordt meer dan ze denkt, beïnvloed door haar eigen geschiedenis: allang vergeten en verouderde ideeën werken nog altijd door in de huidige standpunten. Dit geldt ook voor het gebrek aan solidariteit van de homobeweging met de pedoseksuelen.

De kritiek van radikale homobewegingen heeft de meest behoudende strekkingen van de homobeweging van voorzichtiger gemaakt, maar de negatieve basishouding tegenover pedoseksuelen is niet veranderd. De houding tegenover pedoseksualiteit is inderdaad één van de meningsverschillen tussen de traditionele en de radikale strekkingen binnen de homobeweging. We zullen zien dat dit meningsverschil gebaseerd is op een verschillene analyse van de onderdrukking van homoseksualiteit in deze maatschappij. Vandaar dat dit artikel eerder over de opvattingen binnen de homobeweging gaat. De radikale homobeweging kreeg zowat tien jaar geleden haar eerste impulsen: een bijna spontane poging om zich wat strijdbaarder te organiseren tegen de verdrukking. Strijdbaarder dan de traditionele homobeweging die ervan uitgaat dat de onderdrukking van de homoseksualiteit te wijten is aan de verkeerde, verouderde voorstellingen die de heteroseksuele meerderheid over de homoseksuele minderheid heeft.

Als we alle elementen uit deit traditionele standpunt op een rijtje zetten, zien we dat het hier om een heuse politieke teorie gaat. De grondstelling ervan is dat homo-onderdrukking op een misverstand berust. Zo wordt homoseksualiteit een minderheidsverschijnsel dat nu nog wel gedisckrimineerd wordt, maar mits een goede voorlichting kan geïntegreerd worden, kan geaccepteerd worden binnen deze maatschappij. Wat zijn nu die misverstanden die hetero’s over homoseksuelen hebben? Iedereen zal wel een serie vooroordelen kunnen opnoemen: verwijfdheid, ze zijn alleen op seks uit, onbetrouwbaar… en ongetwijfeld komt daar ook de mening naar voor dat homoseksuelen jongetjes zouden verleiden. In plaats van hierop te antwoorden dat het welbeschouwd spijtig is dat seksuele verlangens van kinderen zo weinig aan bod mogen komen, beweert men dan “genuanceerd” dat pedoseks even weinig voorkomt bij homo’s als bij hetero’s…

Door medemensen eerst omkleed

Homoseksualiteit wordt binnen de traditionele organizaties beperkt tot een eigenschap van homoseksuelen. Zo ook wordt het verlangen om met kinderen te vrijen beperkt tot pedoseksuelen. Het mensdom zit echter iets minder simpel in elkaar dan wij zouden verwachten van de indeling in hetero’s, homo’s en pedo’s. Misschien vindt men dat een verrassende uitspraak van een aktiegroep die alleen maar homoseksuelen telt en daarom is het invol om het onderscheid tussen homoseksualiteit en homoseksuelen toe te lichten.

Veralgemeend kunnen wij binnen de geschiedenis van de homoseksualiteit drie verschillende benaderingswijzen onderscheiden die samen de huidige uitdrukking van homoseksualiteit bepalen en de repressie tegen homoseksuelen mogelijk maken, en die ook gevolgen hebben gehad voor de begripsvorming rond pedoseksualiteit.

Het verschijnsel homoseksualiteit is natuurlijk van lle tijden, maar het begrip homoseksualiteit is pas in de negentiende eeuw uitgevonden. Gelijkgeslachtelijke seks werd voordien niet als een afzonderlijke eigenschap, als een afzonderlijke kategorie beschouwd. Alle seks die afweek van de gebruikelijke heteroseksuele coïtus, werd “sodomie” genoemd (contra naturam). Homoseksualiteit was een misdaad, net zoals alle andere “tegennatuurlijke” seksuele daden. Zoals er weinig verschil is tussen moorden met een knipmes of met een boksijzer, zo was er toen weinig onderscheid tussen het soort “perversiteit”.

In 1860 werd het woord “homoseksualiteit” voor de eerste keer gebruikt. Dat duidde op een nieuwe faze: wat vroeger een misdadige handeling was, werd nu een eigenschap van een – ongelukkig – individu.

In dezelfde periode evolueerde de betekenis van dit begrip nog verder: het begon de bepalende eigenschap van een nieuw soort wezen aan te duiden. Homoseksualiteit was de seksualiteit van de homoseksuelen en alleen van de homoseksuelen. Deteorie van het derde geslacht ontstond: je had mannen, vrouwen en homo’s. Homo’s waren mensen met een verkeerd lichaam: een vrouwelijke iel in een mannelijk lichaam of omgekeerd. Deze teorie kende een aantal varianten die zonder uitzondering het homoseksuele kwaad wilden verklaren vanuit biologische oorzaken: het overgrote deel van de bevolking is – heteroseksueel – gezond, maar de sullekaars die geteisterd worden door een “vergissing van de natuur” kunnen er ook niets aan doen. Zij vragen uw Medelijden en Begrip. Men meende dat  wanneer de samenleving “de ware toedracht” zou kenen, zij die ongelukkigen liefdevol zou integreren.

In deze faze was natuurwetenschappelijke invloed overheersend. Dit betekende een ommekeer in het denken over homoseksualiteit. Waar men vroeger enkel een krimineel model hanteerde, werd er nu een wetenschappelijke, een medische etikettering gebruikt.

Het kriminele model richtte zich in zijn etische principes tegen het verschijnsel homoseksualiteit. Wie zich met dat gewraakte verschijnsel kompromiteerde, werd als misdadiger gestraft. Er was geen subjektbenadering: iemands motieven, verlangens en achtergrond deden er weinig toe. De homoseksuele handeling zelf was fout! Op te merken valt dat dit barbaars model toch het “voordeel” had dat homoseksualiteit als – misdadige – mogelijkheid voor iedereen openstond en niet voorbehouden was aan individuen met welbepaalde eigenschappen.

De natuurwetenschappelijke benadering zorgde zoals gezegd voor een ander model – het medische – dat even barbaars kon zijn als het kriminele, maar toch een stap vooruit was tegenover de vroegere praktijk.

Het medische model richtte zijn aandacht niet meer op de misdadige homoseksuele handeling, maar op het subjekt dat de handeling stelt. Dat liet een “nuancering” toe: waar oorspronkelijk alle homoseksualiteit verdoemd was, werd toen een verschil gemaakt naargelang de “drager” van de homoseksualiteit. De repressie verdween daarmee niet, ze werd enkel in nieuwe “beschaafdere” banen geleid. Aangezien de homoseksuelen niet lange verantwoordelijk waren voor hun homoseksualiteit  – ‘t is de kchuld van de natuur – verdienen ze geen morele veroordeling. Ze mogen het dus zijn. De homoseksuele daden daarentegen werden nog steeds zo pervers en onmaatschappelijk gevonden dat ze niet aanvaard werden.

Hoewel de natuurwetenschappelijke benadering grotendeels achter ons ligt, heeft ze veel invloed gehad op het nog veel gebruikte onderscheid tussen dè seks en hèt gevoel. Het begrip “homofilie” is slechts 30 jaar oud – het werd in 1949 uitgevonden in de Nederlandse homobeweging – en zorgde voor een onderscheid tussen homofiele gevoelens en homoseksuele praktijken. Daarmee werd het maken van een onderscheid tussen “goede” en “slechte” homo’s gerechtvaardigd: er zijn homofielen en die worden altijd verward met het stelletje uitschot dat de emancipatie in de weg staat.

Dit medische model over homoseksualiteit heeft ook de begripsvorming omtrent pedoseksualiteit en pedoseksuelen beïnvloed. Hoewel de pedoseksueeel nog steeds als een misdadiger wordt gebrandmerkt en de pedoseksualiteit als een afschuwelijke ontaarding, is ook de opvatting wijd verspreid dat het pedoseksueel verlangen een eigenschap is van een individu. De subjektbenadering is dus overgenomen. Weliswaar niet op biologische gronden. Ook het onderscheid tussen pedoseksueel en pedofiel is geïnspireerd door de strategie van de toenmalige homobeweging. In elk geval werd er met de seksuele verlangens geen rekening gehouden.

Na de natuurwetenschappelijke benadering wordt de teorie over homoseksualiteit verder ontwikkeld onder invloed van een aantal socialisatieteorieën. De invloed van de belangrijkste van deze teorieën – de psychoanalytische – weegt nog altijd door. Toch betekenden ze niet veel meer dan een verdere versterking van het minderheidsbegrip homoseksueel.

Langzamerhand verdween de opvatting dat de homoseksueel een vergissing van de natuur was. Volgens de nieuwe benadering ontstond de homoseksueel door een storing in het opvoedingsproces. Homoseksuelen bleven ook hier een minderheid en “ze konden er nog steeds niet aan doen”. Nieuw was dat “genezing” mogelijk leek.

De socialisatieteorieën hebben echter wel een groot belang bij pedoseksualiteit. De psychoanalyse ontdekte dat kinderen helemaal geen seksloze wezens zijn: zo blijken jongetjes polymorf-perverse monstertjes die hun moeder begeren en hun vader doodwensen; dat oidipuskonflikt wordt later opgelost, kinderen zijn dan maatschappelijk aangepast. De herkenning van de seksuele verlangens van kinderen betekende een doorbraak in de gangbare opvatting en de beeldvorming over het “onschuldige kind”.

In de derde faze van teorievorming over homoseksualiteit wordt de “genezingsmogelijkheid” uit de tweede faze weer afgewezen. Hier laat de sociologiehaar invloed gelden. De vraag of homoseksualiteit aangeboren is – eerste faze – dan wel aangeleerd is – tweede faze – wordt in de 3de faze irrelevant verklaard: “Ik ben wat ik ben.” Het subjekt is wkat het is. Homoseksualiteit wordt de seksuele voorkeur van de homoseksueel. Het onderscheid tussen goede en slechte homo’s krijgt zijn huidige vorm: een goede homofiel is diegene waaraan je het niet kunt zien, die het niet laat merken, wiens homoseksualiteit veilig in het privé-leven is opgeborgen, die zich mer zijn homoseksuele voorkeur zo veel mogelijk probeert te integreren in de “heterofiele” samenleving, die ondanks zijn homoseksualiteit uitstekend funktioneert in het arbeidsproces. Homoseksualiteit is voer voor sociologen geworden. Er wordt allerlei onderzoek gepleegd over het aantal keer per dag dat homo’s neuken, met wie ze het doen, waarom ze het doen, hoe ze het doen, waar ze het doen… Ook hier heeft men een sterk minderheidsdenken. De percentages van een onderzoeker als Kinsey worden bij voorbeeld door de traditionele homobeweging gretig overgenomen om het “recht op anders zijn” te rechtvaardigen.

De hetero’s

Samenvattend krijgen wij volgend beeld: homoseksualiteit is een recent begrip en het wordt toegeschreven aan een subjekt, de homoseksueel. Homoseksualiteit wordt daardoor het probleem van een minderheid, het wordt een kenmerk van een individu of een groep. Daardoor wordt homoseksualiteit gemarginaliseerd, wat betekent dat heteroseksualiteit het maatschappelijk leven blijft beheersen, terwijl homoseksualiteit hooguit aanvaard wordt binnen het privé-leven.

Het recht op een eigen seksele voorkeur lijkt een mooie slogan, maar het is slechts een vrijblijvend, liberaal credo, omdat het geen rekening houdt met de maatschappij waarin alle verlangens naar heteroseksualiteit worden gericht. De Rooie Vlinder werd er al dikwijls van beschuldigd heteroseksualiteit te willen afschaffen. Een beetje een lachwekkende beschuldiging die aantoont dat heel wat mensen de politieke facetten van seksualiteit negeren. Aan heteroseksualiteit als handeling, als verschijnsel, zijn inderdaad geen morele oordelen verbonden, net zomin als aan homoseks of pedoseks. Maar die heteroseksualiteit wordt niet in een maatschappelijke leegte beoefend, zij is het produkt van een patriarchale disciplinering.

Het mannelijke, het heteroseksuele, het volwassene overheersen in onze maatschappij. Dat gaat ten koste van ieder die niet in deze kategodieën thuishoort, maar evengoed ten koste van diegenen die er wel in thuishoren. Want zoals hierboven werd gesteld: de indeling in homo’s, hetero’s en pedo’s is wat te simpel om de wirwar van verlangens die iedereen kan hebben, in te delen.

Niet de heteroseksuele verwerpen wij, maar wel het feit dat zulks een dwingende voorkeur is geworden. Een voorkeur die zo fanatiek wordt opgedrongen, die zo positief wordt gewaardeerd dat als gevolg daarvan alle andere seksuele verlangens zwaar worden onderdrukt. De alleenheerschappij van de heteroseksualiteit moet worden afgebroken. Da heeft maatschappelijke konsekwenties: vervanging van de gezinsstruktuur, van de bestaande macht, enz… Dat heeft ook individuele gevolgen: iemand die nooit buiten het heteroseksuele patroon wenst te gaan, die dat bij voorbaat en in alle situaties uitsluit, staat vanzelf aan de andere kant van de barrière. Ook op wetenschappelijk gebied zijn er gevolgen: waar tot nu toe het onderzoek zich beperkte tot het “uitleggen” of “verhelderen” van homoseksualiteit en pedoseksualiteit, zou het onderzoek zich moeten richten op de begripsvorming, de onderdrukking en de “tegenstander”, nl. de heteroseksualiteit als normaliteit.

(…)

Waarom ik niet geïntegreerd ben

(Rooie Vlinderkrant 4, September 1977, auteur: Dirk)

Ik hoor de laatste tijd nogal eens de opmerking dat ik als homo toch vrij goed geïntegreerd ben. Ik heb een fatsoenlijke job met een rasechte liberale baas, die een homo als rariteit in zijn personeelskollektie best plezant vindt, een huisbazin die in haar katholieke onschuld vindt dat marginalen ook mensen zijn, als ze maar blank zijn en regelmatig de huur betalen. Ik heb een aantal niet-homoseksuele vrienden en vriendinnen die “het” van me weten en mij zelfs beschouwen als een mooi franje aan hùn progressieve façade. Wat wil ik dan eigenlijk nog meer?

Een paar weken geleden zat ik in een kroeg te kletsen aan de toog met de cafébazin. Het is een geestige kroeg met linkse mensen en je mag er homo zijn, je mag er mekaar kussen, strelen, omhelzen. Die bestaan namelijk, er bestaan er zo zes of zeven voor gans Vlaanderen.

En dan zegt ze plots tegen mij: “Jij bent hier toch goed geïntegreerd?” Ik schrik en vind geen woorden om te reageren. Ze moet een klant bedienen en ik blijf verbouwereerd achter. Verrek, hoe zeg je nu zoiets, dat je niet geïntegreerd bent, dat je je hier nog zo dikwijls een vreemde kunt voelen? Je wil haar niet kwetsen, want je mag haar graag en je weet dat ze zelf met een heleboel dingen eerlijk bezig is.

Neen, ik ben zelfs hier niet geïntegreerd. Ik voel me hier wél stukken beter dan elders. En ik voel me hier wél veiliger en minder bedreigd. Ik ben niet zo blind dat ik het verschil niet zie tussen getolereerd worden en niet getolereerd worden. Maar vrij zijn is anders.

Ik vind het nog altijd moeilijk om zelfs hier een hetero te laten merken dat ik hem graag mag, mooi vind, lief vind, wil strelen, wil kussen. En over vrijen of naar bed gaan, durf ik (nog) niet (meer) te denken.

Soms voel ik me hier rot, als ik de kroeg binnenkom en ik voel dat ze niet denken: “Daar is Dirk.” maar: “Da’s nen homo.” Hoe uitputtend is het niet, taktisch te zijn en je agressie te onderdrukken, omdat je denkt: “Ik mag me hier neit onmogelijk maken.”

Doorgaans voel ik me bedreigd door jullie agressiviteit, door die viriele manier waarop jullie mekaar het bed in praten en drinken. Dat vind ik een vloek voor mijn keuze om bewust homoseksueel te zijn en onmannelijk. Al ben ik meestal geen haar beter, natuurlijk.

Erger nog, soms weerhoud ik mezelf ervan met een andere homo te zitten vrijen, omdat ik bang ben dat ik dan een aantal mensen zal afstoten en de kroeg zal leeglopen en dit eiland van tolerantie zal ophouden te bestaan.

Een kameraadje wijst er mij op dat bovenstaande voorbeelden verdacht veel in de buurt komen van “eigenlijk moet het plezant zijn om geïntegreerd te zijn”. Het wordt een klinkende ruzie. Mere dan ooit ben ik er mij van bewust dat integratie niet eens mogelijk is, zelfs niet als je die zou willen. Er is enkel een toestand mogelijk van schijnbewegingen, waarbij “normalen” en “abnormalen” op veilige afstand vriendelijk zijn voor mekaar.

Tegelijkertijd realizeer ik mij dat ik mij veilig installeer in die schijnwereld, dat ik begrioppen als “links” en “progressief”  soms hanteer als middel om me nog komfortabeler te gaan installeren in die leugenachtige mythe van veiligheid en niet als een hefboom om vooruit te komen.

Dat automatisme moet dus doorbroken worden. Maar hoe? Niet meer taktisch zijn, niet meer afstandelijk, niet meer abstraherend, maar zeer konkreet. Dat wat je aan praatjes verkoopt ook in de praktijk brengen? Dus toch vrijen, toch over je gevoelens praten, je niet in stand houden door de stoere jongen te spelen, weer je eigenwaarde hervinden door je schaamtegevoel te overwinnen.

Wil ik dit nu eigenlijk wel? Dat heb ik nog altijd niet echt voor mezelf uitgemaakt. Wil ik wel die prijs betalen? Vind ik het doel wel belangrijk genoeg om er mijn zekerheden voor op te geven?

Maar het probleem is gesteld, de twijfel in mijn kop is niet langer privé, mijn kameraden kijken toe. Meer dan ooit heb ik die kameraden nodig om me wakker te schoppen wanneer ik weer wegzink in mijn fatalistische verhalen, maar ook om lief voor me te zijn wanneer ik weer mijn verantwoordelijkheden tracht te ontlopen. Waarmee niet alleen het probleem van de eigen integreer-geilheid is gesteld, maar ook dat van de affektieve solidariteit binnen de groep. Anders kunnen we dat woord “socialisme” beter uit ons woordenboek schrappen.

Het wordt dan weer makkelijker om te zeggen : “ik wil niet geïntegreerd worden in het genormaliseerde bestaan”, want geïntegreerd worden wil ook zeggen: iemand die mij toelaat in zijn wereld. En daar heb ik geen slaafse dankbaarheid meer voor over.

Dag Anke, ik mag jou erg graag.